Tegenwoordig en verleden deelwoord - overmakend - overgemaakt Presens - maak over - maakt over - maakt over - maken over - maken over - maken over Imperfect - maakte over - maakte over - maakte over - maakten over - maakten over - maakten over Toekomende tijd I - zal overmaken - zult overmaken - zal overmaken - zullen overmaken - zullen overmaken - zullen overmaken Conditionalis I - zou overmaken - zou overmaken - zou overmaken - zouden overmaken - zouden overmaken - zouden overmaken Perfectum - heb overgemaakt - hebt overgemaakt - heeft overgemaakt - hebben overgemaakt - hebben overgemaakt - hebben overgemaakt Voltooid verleden tijd - had overgemaakt - had overgemaakt - had overgemaakt - hadden overgemaakt - hadden overgemaakt - hadden overgemaakt Toekomende tijd II - zal overgemaakt hebben - zult overgemaakt hebben - zal overgemaakt hebben - zullen overgemaakt hebben - zullen overgemaakt hebben - zullen overgemaakt hebben Conditionalis II - zou hebben overgemaakt - zou hebben overgemaakt - zou hebben overgemaakt - zouden hebben overgemaakt - zouden hebben overgemaakt - zouden hebben overgemaakt Imperatief - - - maak over - - - - - maakt over - -