Tegenwoordig en verleden deelwoord - opvoedend - opgevoed Presens - voed op - voedt op - voedt op - voeden op - voeden op - voeden op Imperfect - voedde op - voedde op - voedde op - voedden op - voedden op - voedden op Toekomende tijd I - zal opvoeden - zult opvoeden - zal opvoeden - zullen opvoeden - zullen opvoeden - zullen opvoeden Conditionalis I - zou opvoeden - zou opvoeden - zou opvoeden - zouden opvoeden - zouden opvoeden - zouden opvoeden Perfectum - heb opgevoed - hebt opgevoed - heeft opgevoed - hebben opgevoed - hebben opgevoed - hebben opgevoed Voltooid verleden tijd - had opgevoed - had opgevoed - had opgevoed - hadden opgevoed - hadden opgevoed - hadden opgevoed Toekomende tijd II - zal opgevoed hebben - zult opgevoed hebben - zal opgevoed hebben - zullen opgevoed hebben - zullen opgevoed hebben - zullen opgevoed hebben Conditionalis II - zou hebben opgevoed - zou hebben opgevoed - zou hebben opgevoed - zouden hebben opgevoed - zouden hebben opgevoed - zouden hebben opgevoed Imperatief - - - voed op - - - - - voedt op - -