gedrag [n]
- Prahlerei [f]
ijdelheid [v]
- prahlen
- großtun
- aufschneiden
- angeben
soep [v]
- ausschöpfen
constructie [v]
- schaufeln
aktie [v]
- auslöffeln
- aufschaufeln

gedrag [n]
- boasting
- showing off
ijdelheid [v]
- brag
- boast
- talk big
- show off
- bluster
- swank [informal]
- swagger
soep [v]
- ladle
- ladle out
constructie [v]
- shovel up
aktie [v]
- scoop out
- scoop up

gedrag [n]
- vantardise [f]
- prétention [f]
ijdelheid [v]
- se vanter
- fanfaronner
- faire étalage
- crâner
- faire de l'esbroufe [informal]
- faire de l'épate [informal]
soep [v]
- servir à la louche
constructie [v]
- ramasser à la pelle
aktie [v]
- puiser
- prendre
- ramasser
- ramasser à la pelle

gedrag [n]
- millantamento [m]
ijdelheid [v]
- vantarsi
- boriarsi
- millantarsi
- darsi delle arie
- fare lo spaccone [informal]
soep [v]
- versare con un mestolo
constructie [v]
- spalare
aktie [v]
- tirare su con un mestolo
- raccogliere

gedrag [n]
- jactancia [f]
ijdelheid [v]
- jactarse
- fanfarronear
- presumir
soep [v]
- servir con cucharón
constructie [v]
- levantar con una pala
aktie [v]
- sacar con una pala
- recoger

gedrag [n]
- skryt [n]
- skrävel [n]
ijdelheid [v]
- skryta
- skrävla
- bravera
- vara storordig
- jäsa
- snobba
- kråma sig
soep [v]
- ösa upp
- servera
constructie [v]
- skyffla upp
aktie [v]
- skopa ut
- plocka upp

gedrag [n]
- gabo [m]
- jactância [f]
ijdelheid [v]
- gabar-se
- contar vantagem
soep [v]
- servir com concha
- servir
constructie [v]
- cavar
aktie [v]
- tirar com a colher
- pegar
- recolher
- catar

opdissen [v]
- serveren
bluffen [v]
- grootspreken
- opsnijden
- pochen
- snoeven

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- opscheppend
- opgeschept
Presens
- schep op
- schept op
- schept op
- scheppen op
- scheppen op
- scheppen op
Imperfect
- schepte op
- schepte op
- schepte op
- schepten op
- schepten op
- schepten op
Toekomende tijd I
- zal opscheppen
- zult opscheppen
- zal opscheppen
- zullen opscheppen
- zullen opscheppen
- zullen opscheppen
Conditionalis I
- zou opscheppen
- zou opscheppen
- zou opscheppen
- zouden opscheppen
- zouden opscheppen
- zouden opscheppen
Perfectum
- heb opgeschept
- hebt opgeschept
- heeft opgeschept
- hebben opgeschept
- hebben opgeschept
- hebben opgeschept
Voltooid verleden tijd
- had opgeschept
- had opgeschept
- had opgeschept
- hadden opgeschept
- hadden opgeschept
- hadden opgeschept
Toekomende tijd II
- zal opgeschept hebben
- zult opgeschept hebben
- zal opgeschept hebben
- zullen opgeschept hebben
- zullen opgeschept hebben
- zullen opgeschept hebben
Conditionalis II
- zou hebben opgeschept
- zou hebben opgeschept
- zou hebben opgeschept
- zouden hebben opgeschept
- zouden hebben opgeschept
- zouden hebben opgeschept
Imperatief
- -
- schep op
- -
- -
- schept op
- -