Tegenwoordig en verleden deelwoord - oppassend - opgepast Presens - pas op - past op - past op - passen op - passen op - passen op Imperfect - paste op - paste op - paste op - pasten op - pasten op - pasten op Toekomende tijd I - zal oppassen - zult oppassen - zal oppassen - zullen oppassen - zullen oppassen - zullen oppassen Conditionalis I - zou oppassen - zou oppassen - zou oppassen - zouden oppassen - zouden oppassen - zouden oppassen Perfectum - heb opgepast - hebt opgepast - heeft opgepast - hebben opgepast - hebben opgepast - hebben opgepast Voltooid verleden tijd - had opgepast - had opgepast - had opgepast - hadden opgepast - hadden opgepast - hadden opgepast Toekomende tijd II - zal opgepast hebben - zult opgepast hebben - zal opgepast hebben - zullen opgepast hebben - zullen opgepast hebben - zullen opgepast hebben Conditionalis II - zou hebben opgepast - zou hebben opgepast - zou hebben opgepast - zouden hebben opgepast - zouden hebben opgepast - zouden hebben opgepast Imperatief - - - pas op - - - - - past op - -