Tegenwoordig en verleden deelwoord - omslaand - omgeslagen Presens - sla om - slaat om - slaat om - slaan om - slaan om - slaan om Imperfect - sloeg om - sloeg om - sloeg om - sloegen om - sloegen om - sloegen om Toekomende tijd I - zal omslaan - zult omslaan - zal omslaan - zullen omslaan - zullen omslaan - zullen omslaan Conditionalis I - zou omslaan - zou omslaan - zou omslaan - zouden omslaan - zouden omslaan - zouden omslaan Perfectum - heb omgeslagen - hebt omgeslagen - heeft omgeslagen - hebben omgeslagen - hebben omgeslagen - hebben omgeslagen Voltooid verleden tijd - had omgeslagen - had omgeslagen - had omgeslagen - hadden omgeslagen - hadden omgeslagen - hadden omgeslagen Toekomende tijd II - zal omgeslagen hebben - zult omgeslagen hebben - zal omgeslagen hebben - zullen omgeslagen hebben - zullen omgeslagen hebben - zullen omgeslagen hebben Conditionalis II - zou hebben omgeslagen - zou hebben omgeslagen - zou hebben omgeslagen - zouden hebben omgeslagen - zouden hebben omgeslagen - zouden hebben omgeslagen Imperatief - - - sla om - - - - - slaat om - -