Tegenwoordig en verleden deelwoord - nagelend - genageld Presens - nagel - nagelt - nagelt - nagelen - nagelen - nagelen Imperfect - nagelde - nagelde - nagelde - nagelden - nagelden - nagelden Toekomende tijd I - zal nagelen - zult nagelen - zal nagelen - zullen nagelen - zullen nagelen - zullen nagelen Conditionalis I - zou nagelen - zou nagelen - zou nagelen - zouden nagelen - zouden nagelen - zouden nagelen Perfectum - heb genageld - hebt genageld - heeft genageld - hebben genageld - hebben genageld - hebben genageld Voltooid verleden tijd - had genageld - had genageld - had genageld - hadden genageld - hadden genageld - hadden genageld Toekomende tijd II - zal genageld hebben - zult genageld hebben - zal genageld hebben - zullen genageld hebben - zullen genageld hebben - zullen genageld hebben Conditionalis II - zou hebben genageld - zou hebben genageld - zou hebben genageld - zouden hebben genageld - zouden hebben genageld - zouden hebben genageld Imperatief - - - nagel - - - - - nagelt - -