Tegenwoordig en verleden deelwoord - loswerkend - losgewerkt Presens - werk los - werkt los - werkt los - werken los - werken los - werken los Imperfect - werkte los - werkte los - werkte los - werkten los - werkten los - werkten los Toekomende tijd I - zal loswerken - zult loswerken - zal loswerken - zullen loswerken - zullen loswerken - zullen loswerken Conditionalis I - zou loswerken - zou loswerken - zou loswerken - zouden loswerken - zouden loswerken - zouden loswerken Perfectum - heb losgewerkt - hebt losgewerkt - heeft losgewerkt - hebben losgewerkt - hebben losgewerkt - hebben losgewerkt Voltooid verleden tijd - had losgewerkt - had losgewerkt - had losgewerkt - hadden losgewerkt - hadden losgewerkt - hadden losgewerkt Toekomende tijd II - zal losgewerkt hebben - zult losgewerkt hebben - zal losgewerkt hebben - zullen losgewerkt hebben - zullen losgewerkt hebben - zullen losgewerkt hebben Conditionalis II - zou hebben losgewerkt - zou hebben losgewerkt - zou hebben losgewerkt - zouden hebben losgewerkt - zouden hebben losgewerkt - zouden hebben losgewerkt Imperatief - - - werk los - - - - - werkt los - -