Tegenwoordig en verleden deelwoord - knarsetandend - geknarsetand Presens - knarsetand - knarsetandt - knarsetandt - knarsetanden - knarsetanden - knarsetanden Imperfect - knarsetandde - knarsetandde - knarsetandde - knarsetandden - knarsetandden - knarsetandden Toekomende tijd I - zal knarsetanden - zult knarsetanden - zal knarsetanden - zullen knarsetanden - zullen knarsetanden - zullen knarsetanden Conditionalis I - zou knarsetanden - zou knarsetanden - zou knarsetanden - zouden knarsetanden - zouden knarsetanden - zouden knarsetanden Perfectum - heb geknarsetand - hebt geknarsetand - heeft geknarsetand - hebben geknarsetand - hebben geknarsetand - hebben geknarsetand Voltooid verleden tijd - had geknarsetand - had geknarsetand - had geknarsetand - hadden geknarsetand - hadden geknarsetand - hadden geknarsetand Toekomende tijd II - zal geknarsetand hebben - zult geknarsetand hebben - zal geknarsetand hebben - zullen geknarsetand hebben - zullen geknarsetand hebben - zullen geknarsetand hebben Conditionalis II - zou hebben geknarsetand - zou hebben geknarsetand - zou hebben geknarsetand - zouden hebben geknarsetand - zouden hebben geknarsetand - zouden hebben geknarsetand Imperatief - - - knarsetand - - - - - knarsetandt - -