Tegenwoordig en verleden deelwoord - klevend - gekleefd Presens - kleef - kleeft - kleeft - kleven - kleven - kleven Imperfect - kleefde - kleefde - kleefde - kleefden - kleefden - kleefden Toekomende tijd I - zal kleven - zult kleven - zal kleven - zullen kleven - zullen kleven - zullen kleven Conditionalis I - zou kleven - zou kleven - zou kleven - zouden kleven - zouden kleven - zouden kleven Perfectum - heb gekleefd - hebt gekleefd - heeft gekleefd - hebben gekleefd - hebben gekleefd - hebben gekleefd Voltooid verleden tijd - had gekleefd - had gekleefd - had gekleefd - hadden gekleefd - hadden gekleefd - hadden gekleefd Toekomende tijd II - zal gekleefd hebben - zult gekleefd hebben - zal gekleefd hebben - zullen gekleefd hebben - zullen gekleefd hebben - zullen gekleefd hebben Conditionalis II - zou hebben gekleefd - zou hebben gekleefd - zou hebben gekleefd - zouden hebben gekleefd - zouden hebben gekleefd - zouden hebben gekleefd Imperatief - - - kleef - - - - - kleeft - -