Tegenwoordig en verleden deelwoord - joelend - gejoeld Presens - joel - joelt - joelt - joelen - joelen - joelen Imperfect - joelde - joelde - joelde - joelden - joelden - joelden Toekomende tijd I - zal joelen - zult joelen - zal joelen - zullen joelen - zullen joelen - zullen joelen Conditionalis I - zou joelen - zou joelen - zou joelen - zouden joelen - zouden joelen - zouden joelen Perfectum - heb gejoeld - hebt gejoeld - heeft gejoeld - hebben gejoeld - hebben gejoeld - hebben gejoeld Voltooid verleden tijd - had gejoeld - had gejoeld - had gejoeld - hadden gejoeld - hadden gejoeld - hadden gejoeld Toekomende tijd II - zal gejoeld hebben - zult gejoeld hebben - zal gejoeld hebben - zullen gejoeld hebben - zullen gejoeld hebben - zullen gejoeld hebben Conditionalis II - zou hebben gejoeld - zou hebben gejoeld - zou hebben gejoeld - zouden hebben gejoeld - zouden hebben gejoeld - zouden hebben gejoeld Imperatief - - - joel - - - - - joelt - -