Tegenwoordig en verleden deelwoord - ijzend - geijsd Presens - ijs - ijst - ijst - ijzen - ijzen - ijzen Imperfect - ijsde - ijsde - ijsde - ijsden - ijsden - ijsden Toekomende tijd I - zal ijzen - zult ijzen - zal ijzen - zullen ijzen - zullen ijzen - zullen ijzen Conditionalis I - zou ijzen - zou ijzen - zou ijzen - zouden ijzen - zouden ijzen - zouden ijzen Perfectum - heb geijsd - hebt geijsd - heeft geijsd - hebben geijsd - hebben geijsd - hebben geijsd Voltooid verleden tijd - had geijsd - had geijsd - had geijsd - hadden geijsd - hadden geijsd - hadden geijsd Toekomende tijd II - zal geijsd hebben - zult geijsd hebben - zal geijsd hebben - zullen geijsd hebben - zullen geijsd hebben - zullen geijsd hebben Conditionalis II - zou hebben geijsd - zou hebben geijsd - zou hebben geijsd - zouden hebben geijsd - zouden hebben geijsd - zouden hebben geijsd Imperatief - - - ijs - - - - - ijst - -