Tegenwoordig en verleden deelwoord - hunkerend - gehunkerd Presens - hunker - hunkert - hunkert - hunkeren - hunkeren - hunkeren Imperfect - hunkerde - hunkerde - hunkerde - hunkerden - hunkerden - hunkerden Toekomende tijd I - zal hunkeren - zult hunkeren - zal hunkeren - zullen hunkeren - zullen hunkeren - zullen hunkeren Conditionalis I - zou hunkeren - zou hunkeren - zou hunkeren - zouden hunkeren - zouden hunkeren - zouden hunkeren Perfectum - heb gehunkerd - hebt gehunkerd - heeft gehunkerd - hebben gehunkerd - hebben gehunkerd - hebben gehunkerd Voltooid verleden tijd - had gehunkerd - had gehunkerd - had gehunkerd - hadden gehunkerd - hadden gehunkerd - hadden gehunkerd Toekomende tijd II - zal gehunkerd hebben - zult gehunkerd hebben - zal gehunkerd hebben - zullen gehunkerd hebben - zullen gehunkerd hebben - zullen gehunkerd hebben Conditionalis II - zou hebben gehunkerd - zou hebben gehunkerd - zou hebben gehunkerd - zouden hebben gehunkerd - zouden hebben gehunkerd - zouden hebben gehunkerd Imperatief - - - hunker - - - - - hunkert - -