Tegenwoordig en verleden deelwoord - hatend - gehaat Presens - haat - haat - haat - haten - haten - haten Imperfect - haatte - haatte - haatte - haatten - haatten - haatten Toekomende tijd I - zal haten - zult haten - zal haten - zullen haten - zullen haten - zullen haten Conditionalis I - zou haten - zou haten - zou haten - zouden haten - zouden haten - zouden haten Perfectum - heb gehaat - hebt gehaat - heeft gehaat - hebben gehaat - hebben gehaat - hebben gehaat Voltooid verleden tijd - had gehaat - had gehaat - had gehaat - hadden gehaat - hadden gehaat - hadden gehaat Toekomende tijd II - zal gehaat hebben - zult gehaat hebben - zal gehaat hebben - zullen gehaat hebben - zullen gehaat hebben - zullen gehaat hebben Conditionalis II - zou hebben gehaat - zou hebben gehaat - zou hebben gehaat - zouden hebben gehaat - zouden hebben gehaat - zouden hebben gehaat Imperatief - - - haat - - - - - haat - -