Tegenwoordig en verleden deelwoord - gelastend - gelast Presens - gelast - gelast - gelast - gelasten - gelasten - gelasten Imperfect - gelastte - gelastte - gelastte - gelastten - gelastten - gelastten Toekomende tijd I - zal gelasten - zult gelasten - zal gelasten - zullen gelasten - zullen gelasten - zullen gelasten Conditionalis I - zou gelasten - zou gelasten - zou gelasten - zouden gelasten - zouden gelasten - zouden gelasten Perfectum - heb gelast - hebt gelast - heeft gelast - hebben gelast - hebben gelast - hebben gelast Voltooid verleden tijd - had gelast - had gelast - had gelast - hadden gelast - hadden gelast - hadden gelast Toekomende tijd II - zal gelast hebben - zult gelast hebben - zal gelast hebben - zullen gelast hebben - zullen gelast hebben - zullen gelast hebben Conditionalis II - zou hebben gelast - zou hebben gelast - zou hebben gelast - zouden hebben gelast - zouden hebben gelast - zouden hebben gelast Imperatief - - - gelast - - - - - gelast - -