officieel verklaren [v]
- bescheinigen
- bestätigen
document [v]
- zertifizieren

officieel verklaren [v]
- certify
- attest
document [v]
- certify
- authenticate

officieel verklaren [v]
- certifier
- attester
document [v]
- certifier

officieel verklaren [v]
- certificare
- attestare
- dichiarare
document [v]
- certificare
- attestare

officieel verklaren [v]
- certificar
- atestar
document [v]
- certificar

officieel verklaren [v]
- bekräfta
- bestyrka
document [v]
- intyga

officieel verklaren [v]
- certificar
- atestar
document [v]
- certificar
- autenticar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- certificerend
- gecertificeerd
Presens
- certificeer
- certificeert
- certificeert
- certificeren
- certificeren
- certificeren
Imperfect
- certificeerde
- certificeerde
- certificeerde
- certificeerden
- certificeerden
- certificeerden
Toekomende tijd I
- zal certificeren
- zult certificeren
- zal certificeren
- zullen certificeren
- zullen certificeren
- zullen certificeren
Conditionalis I
- zou certificeren
- zou certificeren
- zou certificeren
- zouden certificeren
- zouden certificeren
- zouden certificeren
Perfectum
- heb gecertificeerd
- hebt gecertificeerd
- heeft gecertificeerd
- hebben gecertificeerd
- hebben gecertificeerd
- hebben gecertificeerd
Voltooid verleden tijd
- had gecertificeerd
- had gecertificeerd
- had gecertificeerd
- hadden gecertificeerd
- hadden gecertificeerd
- hadden gecertificeerd
Toekomende tijd II
- zal gecertificeerd hebben
- zult gecertificeerd hebben
- zal gecertificeerd hebben
- zullen gecertificeerd hebben
- zullen gecertificeerd hebben
- zullen gecertificeerd hebben
Conditionalis II
- zou hebben gecertificeerd
- zou hebben gecertificeerd
- zou hebben gecertificeerd
- zouden hebben gecertificeerd
- zouden hebben gecertificeerd
- zouden hebben gecertificeerd
Imperatief
- -
- certificeer
- -
- -
- certificeert
- -