champagne [n]
- Schäumen [n]
- Sprudeln [n]
dranken [n]
- Sprudeln [n]
- Schäumen [n]
champagne [v]
- sprudeln
- schäumen
- moussieren
dranken [v]
- sprudeln
- brausen
- zischen
- schäumen
- moussieren
gevoelens [v]
- munter sein
- überschäumen

champagne [n]
- effervescence
- bubbling
dranken [n]
- effervescence
- sparkling
- bubbling
champagne [v]
- effervesce
- sparkle
- bubble
dranken [v]
- fizz
- bubble
- fizzle
- effervesce
- sparkle
gevoelens [v]
- effervesce
- be high-spirited

champagne [n]
- effervescence [f]
- pétillement [m]
dranken [n]
- effervescence [f]
- pétillement [m]
champagne [v]
- mousser
- pétiller
dranken [v]
- pétiller
- mousser
gevoelens [v]
- être en effervescence
- pétiller de joie
- pétiller d'animation

champagne [n]
- spumare [m (invariable)]
- spumeggiare [m (invariable)]
- spumantizzazione [f]
dranken [n]
- effervescenza [f]
champagne [v]
- spumeggiare
- spumare
dranken [v]
- spumeggiare
- frizzare
- essere effervescente
- sprigionare bollicine
gevoelens [v]
- sprizzare gioia da tutti i pori

champagne [n]
- efervescencia [f]
- burbujeo [m]
dranken [n]
- efervescencia [f]
- burbujeo [m]
champagne [v]
- ser efervescente
- ser espumoso
- burbujear
dranken [v]
- chisporrotear
- burbujear
- ser efervescente
- ser espumoso
gevoelens [v]
- estar en efervescencia
- exaltarse

champagne [n]
- mousserande [n]
- skummande [n]
dranken [n]
- brusande [n]
- skummande [n]
champagne [v]
- moussera
- skumma
dranken [v]
- väsa
- fräsa
- brusa
- skumma
gevoelens [v]
- sprudla
- spritta av glädje
- jubla

champagne [n]
- efervescência [f]
dranken [n]
- efervescência [f]
champagne [v]
- efervescer
- espumar
- espumejar
dranken [v]
- efervescer
- borbulhar
- espumar
gevoelens [v]
- exaltar-se
- ficar em alto astral [informal]

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- bruisend
- gebruist
Presens
- bruis
- bruist
- bruist
- bruisen
- bruisen
- bruisen
Imperfect
- bruiste
- bruiste
- bruiste
- bruisten
- bruisten
- bruisten
Toekomende tijd I
- zal bruisen
- zult bruisen
- zal bruisen
- zullen bruisen
- zullen bruisen
- zullen bruisen
Conditionalis I
- zou bruisen
- zou bruisen
- zou bruisen
- zouden bruisen
- zouden bruisen
- zouden bruisen
Perfectum
- heb gebruist
- hebt gebruist
- heeft gebruist
- hebben gebruist
- hebben gebruist
- hebben gebruist
Voltooid verleden tijd
- had gebruist
- had gebruist
- had gebruist
- hadden gebruist
- hadden gebruist
- hadden gebruist
Toekomende tijd II
- zal gebruist hebben
- zult gebruist hebben
- zal gebruist hebben
- zullen gebruist hebben
- zullen gebruist hebben
- zullen gebruist hebben
Conditionalis II
- zou hebben gebruist
- zou hebben gebruist
- zou hebben gebruist
- zouden hebben gebruist
- zouden hebben gebruist
- zouden hebben gebruist
Imperatief
- -
- bruis
- -
- -
- bruist
- -