Tegenwoordig en verleden deelwoord - bolwerkend - gebolwerkt Presens - bolwerk - bolwerkt - bolwerkt - bolwerken - bolwerken - bolwerken Imperfect - bolwerkte - bolwerkte - bolwerkte - bolwerkten - bolwerkten - bolwerkten Toekomende tijd I - zal bolwerken - zult bolwerken - zal bolwerken - zullen bolwerken - zullen bolwerken - zullen bolwerken Conditionalis I - zou bolwerken - zou bolwerken - zou bolwerken - zouden bolwerken - zouden bolwerken - zouden bolwerken Perfectum - heb gebolwerkt - hebt gebolwerkt - heeft gebolwerkt - hebben gebolwerkt - hebben gebolwerkt - hebben gebolwerkt Voltooid verleden tijd - had gebolwerkt - had gebolwerkt - had gebolwerkt - hadden gebolwerkt - hadden gebolwerkt - hadden gebolwerkt Toekomende tijd II - zal gebolwerkt hebben - zult gebolwerkt hebben - zal gebolwerkt hebben - zullen gebolwerkt hebben - zullen gebolwerkt hebben - zullen gebolwerkt hebben Conditionalis II - zou hebben gebolwerkt - zou hebben gebolwerkt - zou hebben gebolwerkt - zouden hebben gebolwerkt - zouden hebben gebolwerkt - zouden hebben gebolwerkt Imperatief - - - bolwerk - - - - - bolwerkt - -