Tegenwoordig en verleden deelwoord - bliksemend - gebliksemd Presens - bliksem - bliksemt - bliksemt - bliksemen - bliksemen - bliksemen Imperfect - bliksemde - bliksemde - bliksemde - bliksemden - bliksemden - bliksemden Toekomende tijd I - zal bliksemen - zult bliksemen - zal bliksemen - zullen bliksemen - zullen bliksemen - zullen bliksemen Conditionalis I - zou bliksemen - zou bliksemen - zou bliksemen - zouden bliksemen - zouden bliksemen - zouden bliksemen Perfectum - heb gebliksemd - hebt gebliksemd - heeft gebliksemd - hebben gebliksemd - hebben gebliksemd - hebben gebliksemd Voltooid verleden tijd - had gebliksemd - had gebliksemd - had gebliksemd - hadden gebliksemd - hadden gebliksemd - hadden gebliksemd Toekomende tijd II - zal gebliksemd hebben - zult gebliksemd hebben - zal gebliksemd hebben - zullen gebliksemd hebben - zullen gebliksemd hebben - zullen gebliksemd hebben Conditionalis II - zou hebben gebliksemd - zou hebben gebliksemd - zou hebben gebliksemd - zouden hebben gebliksemd - zouden hebben gebliksemd - zouden hebben gebliksemd Imperatief - - - bliksem - - - - - bliksemt - -