Tegenwoordig en verleden deelwoord - bezoldigend - bezoldigd Presens - bezoldig - bezoldigt - bezoldigt - bezoldigen - bezoldigen - bezoldigen Imperfect - bezoldigde - bezoldigde - bezoldigde - bezoldigden - bezoldigden - bezoldigden Toekomende tijd I - zal bezoldigen - zult bezoldigen - zal bezoldigen - zullen bezoldigen - zullen bezoldigen - zullen bezoldigen Conditionalis I - zou bezoldigen - zou bezoldigen - zou bezoldigen - zouden bezoldigen - zouden bezoldigen - zouden bezoldigen Perfectum - heb bezoldigd - hebt bezoldigd - heeft bezoldigd - hebben bezoldigd - hebben bezoldigd - hebben bezoldigd Voltooid verleden tijd - had bezoldigd - had bezoldigd - had bezoldigd - hadden bezoldigd - hadden bezoldigd - hadden bezoldigd Toekomende tijd II - zal bezoldigd hebben - zult bezoldigd hebben - zal bezoldigd hebben - zullen bezoldigd hebben - zullen bezoldigd hebben - zullen bezoldigd hebben Conditionalis II - zou hebben bezoldigd - zou hebben bezoldigd - zou hebben bezoldigd - zouden hebben bezoldigd - zouden hebben bezoldigd - zouden hebben bezoldigd Imperatief - - - bezoldig - - - - - bezoldigt - -