Tegenwoordig en verleden deelwoord - betoverend - betoverd Presens - betover - betovert - betovert - betoveren - betoveren - betoveren Imperfect - betoverde - betoverde - betoverde - betoverden - betoverden - betoverden Toekomende tijd I - zal betoveren - zult betoveren - zal betoveren - zullen betoveren - zullen betoveren - zullen betoveren Conditionalis I - zou betoveren - zou betoveren - zou betoveren - zouden betoveren - zouden betoveren - zouden betoveren Perfectum - heb betoverd - hebt betoverd - heeft betoverd - hebben betoverd - hebben betoverd - hebben betoverd Voltooid verleden tijd - had betoverd - had betoverd - had betoverd - hadden betoverd - hadden betoverd - hadden betoverd Toekomende tijd II - zal betoverd hebben - zult betoverd hebben - zal betoverd hebben - zullen betoverd hebben - zullen betoverd hebben - zullen betoverd hebben Conditionalis II - zou hebben betoverd - zou hebben betoverd - zou hebben betoverd - zouden hebben betoverd - zouden hebben betoverd - zouden hebben betoverd Imperatief - - - betover - - - - - betovert - -