Tegenwoordig en verleden deelwoord - betogend - betoogd Presens - betoog - betoogt - betoogt - betogen - betogen - betogen Imperfect - betoogde - betoogde - betoogde - betoogden - betoogden - betoogden Toekomende tijd I - zal betogen - zult betogen - zal betogen - zullen betogen - zullen betogen - zullen betogen Conditionalis I - zou betogen - zou betogen - zou betogen - zouden betogen - zouden betogen - zouden betogen Perfectum - heb betoogd - hebt betoogd - heeft betoogd - hebben betoogd - hebben betoogd - hebben betoogd Voltooid verleden tijd - had betoogd - had betoogd - had betoogd - hadden betoogd - hadden betoogd - hadden betoogd Toekomende tijd II - zal betoogd hebben - zult betoogd hebben - zal betoogd hebben - zullen betoogd hebben - zullen betoogd hebben - zullen betoogd hebben Conditionalis II - zou hebben betoogd - zou hebben betoogd - zou hebben betoogd - zouden hebben betoogd - zouden hebben betoogd - zouden hebben betoogd Imperatief - - - betoog - - - - - betoogt - -