Tegenwoordig en verleden deelwoord - beoordelend - beoordeeld Presens - beoordeel - beoordeelt - beoordeelt - beoordelen - beoordelen - beoordelen Imperfect - beoordeelde - beoordeelde - beoordeelde - beoordeelden - beoordeelden - beoordeelden Toekomende tijd I - zal beoordelen - zult beoordelen - zal beoordelen - zullen beoordelen - zullen beoordelen - zullen beoordelen Conditionalis I - zou beoordelen - zou beoordelen - zou beoordelen - zouden beoordelen - zouden beoordelen - zouden beoordelen Perfectum - heb beoordeeld - hebt beoordeeld - heeft beoordeeld - hebben beoordeeld - hebben beoordeeld - hebben beoordeeld Voltooid verleden tijd - had beoordeeld - had beoordeeld - had beoordeeld - hadden beoordeeld - hadden beoordeeld - hadden beoordeeld Toekomende tijd II - zal beoordeeld hebben - zult beoordeeld hebben - zal beoordeeld hebben - zullen beoordeeld hebben - zullen beoordeeld hebben - zullen beoordeeld hebben Conditionalis II - zou hebben beoordeeld - zou hebben beoordeeld - zou hebben beoordeeld - zouden hebben beoordeeld - zouden hebben beoordeeld - zouden hebben beoordeeld Imperatief - - - beoordeel - - - - - beoordeelt - -