Tegenwoordig en verleden deelwoord - belevend - beleefd Presens - beleef - beleeft - beleeft - beleven - beleven - beleven Imperfect - beleefde - beleefde - beleefde - beleefden - beleefden - beleefden Toekomende tijd I - zal beleven - zult beleven - zal beleven - zullen beleven - zullen beleven - zullen beleven Conditionalis I - zou beleven - zou beleven - zou beleven - zouden beleven - zouden beleven - zouden beleven Perfectum - heb beleefd - hebt beleefd - heeft beleefd - hebben beleefd - hebben beleefd - hebben beleefd Voltooid verleden tijd - had beleefd - had beleefd - had beleefd - hadden beleefd - hadden beleefd - hadden beleefd Toekomende tijd II - zal beleefd hebben - zult beleefd hebben - zal beleefd hebben - zullen beleefd hebben - zullen beleefd hebben - zullen beleefd hebben Conditionalis II - zou hebben beleefd - zou hebben beleefd - zou hebben beleefd - zouden hebben beleefd - zouden hebben beleefd - zouden hebben beleefd Imperatief - - - beleef - - - - - beleeft - -