vrees [v]
- beängstigen
- Angst einjagen
- bange machen
- ängstlich machen

vrees [v]
- scare
- make scared
- frighten
- make fearful
- upset

vrees [v]
- effrayer
- faire peur à
- alarmer
- épouvanter

vrees [v]
- spaventare
- fare paura
- impaurire
- intimidire

vrees [v]
- asustar
- alarmar
- espantar
- infundir miedo

vrees [v]
- skrämma
- förskräcka

vrees [v]
- assustar
- alarmar
- espantar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- beangstigend
- beangstigd
Presens
- beangstig
- beangstigt
- beangstigt
- beangstigen
- beangstigen
- beangstigen
Imperfect
- beangstigde
- beangstigde
- beangstigde
- beangstigden
- beangstigden
- beangstigden
Toekomende tijd I
- zal beangstigen
- zult beangstigen
- zal beangstigen
- zullen beangstigen
- zullen beangstigen
- zullen beangstigen
Conditionalis I
- zou beangstigen
- zou beangstigen
- zou beangstigen
- zouden beangstigen
- zouden beangstigen
- zouden beangstigen
Perfectum
- heb beangstigd
- hebt beangstigd
- heeft beangstigd
- hebben beangstigd
- hebben beangstigd
- hebben beangstigd
Voltooid verleden tijd
- had beangstigd
- had beangstigd
- had beangstigd
- hadden beangstigd
- hadden beangstigd
- hadden beangstigd
Toekomende tijd II
- zal beangstigd hebben
- zult beangstigd hebben
- zal beangstigd hebben
- zullen beangstigd hebben
- zullen beangstigd hebben
- zullen beangstigd hebben
Conditionalis II
- zou hebben beangstigd
- zou hebben beangstigd
- zou hebben beangstigd
- zouden hebben beangstigd
- zouden hebben beangstigd
- zouden hebben beangstigd
Imperatief
- -
- beangstig
- -
- -
- beangstigt
- -