een bad nemen [v] drijven [v]
- zwelgen - zwemmen wassen [v] koesteren [v]
WERKWOORD
Tegenwoordig en verleden deelwoord - badend - gebaad Presens - baad - baadt - baadt - baden - baden - baden Imperfect - baadde - baadde - baadde - baadden - baadden - baadden Toekomende tijd I - zal baden - zult baden - zal baden - zullen baden - zullen baden - zullen baden Conditionalis I - zou baden - zou baden - zou baden - zouden baden - zouden baden - zouden baden Perfectum - heb gebaad - hebt gebaad - heeft gebaad - hebben gebaad - hebben gebaad - hebben gebaad Voltooid verleden tijd - had gebaad - had gebaad - had gebaad - hadden gebaad - hadden gebaad - hadden gebaad Toekomende tijd II - zal gebaad hebben - zult gebaad hebben - zal gebaad hebben - zullen gebaad hebben - zullen gebaad hebben - zullen gebaad hebben Conditionalis II - zou hebben gebaad - zou hebben gebaad - zou hebben gebaad - zouden hebben gebaad - zouden hebben gebaad - zouden hebben gebaad Imperatief - - - baad - - - - - baadt - -