vergadering [v]
- absagen
gebeurtenis [v]
- absagen
- annullieren

vergadering [v]
- call off
gebeurtenis [v]
- call off
- cancel

vergadering [v]
- annuler
gebeurtenis [v]
- décommander
- annuler

vergadering [v]
- disdire
- annullare
- revocare
gebeurtenis [v]
- revocare
- annullare

vergadering [v]
- anular
- cancelar
gebeurtenis [v]
- cancelar
- suspender

vergadering [v]
- inställa
- avlysa
gebeurtenis [v]
- inställa
- avlysa

vergadering [v]
- cancelar
gebeurtenis [v]
- cancelar
- suspender

afbestellen [v]
- afgelasten
- annuleren
afbellen [v]
- afschrijven
- bedanken
- opzeggen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- afzeggend
- afgezegd
Presens
- zeg af
- zegt af
- zegt af
- zeggen af
- zeggen af
- zeggen af
Imperfect
- zegde af
- zegde af
- zegde af
- zegden af
- zegden af
- zegden af
Toekomende tijd I
- zal afzeggen
- zult afzeggen
- zal afzeggen
- zullen afzeggen
- zullen afzeggen
- zullen afzeggen
Conditionalis I
- zou afzeggen
- zou afzeggen
- zou afzeggen
- zouden afzeggen
- zouden afzeggen
- zouden afzeggen
Perfectum
- heb afgezegd
- hebt afgezegd
- heeft afgezegd
- hebben afgezegd
- hebben afgezegd
- hebben afgezegd
Voltooid verleden tijd
- had afgezegd
- had afgezegd
- had afgezegd
- hadden afgezegd
- hadden afgezegd
- hadden afgezegd
Toekomende tijd II
- zal afgezegd hebben
- zult afgezegd hebben
- zal afgezegd hebben
- zullen afgezegd hebben
- zullen afgezegd hebben
- zullen afgezegd hebben
Conditionalis II
- zou hebben afgezegd
- zou hebben afgezegd
- zou hebben afgezegd
- zouden hebben afgezegd
- zouden hebben afgezegd
- zouden hebben afgezegd
Imperatief
- -
- zeg af
- -
- -
- zegt af
- -