Tegenwoordig en verleden deelwoord - afpersend - afgeperst Presens - pers af - perst af - perst af - persen af - persen af - persen af Imperfect - perste af - perste af - perste af - persten af - persten af - persten af Toekomende tijd I - zal afpersen - zult afpersen - zal afpersen - zullen afpersen - zullen afpersen - zullen afpersen Conditionalis I - zou afpersen - zou afpersen - zou afpersen - zouden afpersen - zouden afpersen - zouden afpersen Perfectum - heb afgeperst - hebt afgeperst - heeft afgeperst - hebben afgeperst - hebben afgeperst - hebben afgeperst Voltooid verleden tijd - had afgeperst - had afgeperst - had afgeperst - hadden afgeperst - hadden afgeperst - hadden afgeperst Toekomende tijd II - zal afgeperst hebben - zult afgeperst hebben - zal afgeperst hebben - zullen afgeperst hebben - zullen afgeperst hebben - zullen afgeperst hebben Conditionalis II - zou hebben afgeperst - zou hebben afgeperst - zou hebben afgeperst - zouden hebben afgeperst - zouden hebben afgeperst - zouden hebben afgeperst Imperatief - - - pers af - - - - - perst af - -