Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanzuiverend - aangezuiverd Presens - zuiver aan - zuivert aan - zuivert aan - zuiveren aan - zuiveren aan - zuiveren aan Imperfect - zuiverde aan - zuiverde aan - zuiverde aan - zuiverden aan - zuiverden aan - zuiverden aan Toekomende tijd I - zal aanzuiveren - zult aanzuiveren - zal aanzuiveren - zullen aanzuiveren - zullen aanzuiveren - zullen aanzuiveren Conditionalis I - zou aanzuiveren - zou aanzuiveren - zou aanzuiveren - zouden aanzuiveren - zouden aanzuiveren - zouden aanzuiveren Perfectum - heb aangezuiverd - hebt aangezuiverd - heeft aangezuiverd - hebben aangezuiverd - hebben aangezuiverd - hebben aangezuiverd Voltooid verleden tijd - had aangezuiverd - had aangezuiverd - had aangezuiverd - hadden aangezuiverd - hadden aangezuiverd - hadden aangezuiverd Toekomende tijd II - zal aangezuiverd hebben - zult aangezuiverd hebben - zal aangezuiverd hebben - zullen aangezuiverd hebben - zullen aangezuiverd hebben - zullen aangezuiverd hebben Conditionalis II - zou hebben aangezuiverd - zou hebben aangezuiverd - zou hebben aangezuiverd - zouden hebben aangezuiverd - zouden hebben aangezuiverd - zouden hebben aangezuiverd Imperatief - - - zuiver aan - - - - - zuivert aan - -