Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanvullend - aangevuld Presens - vul aan - vult aan - vult aan - vullen aan - vullen aan - vullen aan Imperfect - vulde aan - vulde aan - vulde aan - vulden aan - vulden aan - vulden aan Toekomende tijd I - zal aanvullen - zult aanvullen - zal aanvullen - zullen aanvullen - zullen aanvullen - zullen aanvullen Conditionalis I - zou aanvullen - zou aanvullen - zou aanvullen - zouden aanvullen - zouden aanvullen - zouden aanvullen Perfectum - heb aangevuld - hebt aangevuld - heeft aangevuld - hebben aangevuld - hebben aangevuld - hebben aangevuld Voltooid verleden tijd - had aangevuld - had aangevuld - had aangevuld - hadden aangevuld - hadden aangevuld - hadden aangevuld Toekomende tijd II - zal aangevuld hebben - zult aangevuld hebben - zal aangevuld hebben - zullen aangevuld hebben - zullen aangevuld hebben - zullen aangevuld hebben Conditionalis II - zou hebben aangevuld - zou hebben aangevuld - zou hebben aangevuld - zouden hebben aangevuld - zouden hebben aangevuld - zouden hebben aangevuld Imperatief - - - vul aan - - - - - vult aan - -