Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanvattend - aangevat Presens - vat aan - vat aan - vat aan - vatten aan - vatten aan - vatten aan Imperfect - vatte aan - vatte aan - vatte aan - vatten aan - vatten aan - vatten aan Toekomende tijd I - zal aanvatten - zult aanvatten - zal aanvatten - zullen aanvatten - zullen aanvatten - zullen aanvatten Conditionalis I - zou aanvatten - zou aanvatten - zou aanvatten - zouden aanvatten - zouden aanvatten - zouden aanvatten Perfectum - heb aangevat - hebt aangevat - heeft aangevat - hebben aangevat - hebben aangevat - hebben aangevat Voltooid verleden tijd - had aangevat - had aangevat - had aangevat - hadden aangevat - hadden aangevat - hadden aangevat Toekomende tijd II - zal aangevat hebben - zult aangevat hebben - zal aangevat hebben - zullen aangevat hebben - zullen aangevat hebben - zullen aangevat hebben Conditionalis II - zou hebben aangevat - zou hebben aangevat - zou hebben aangevat - zouden hebben aangevat - zouden hebben aangevat - zouden hebben aangevat Imperatief - - - vat aan - - - - - vat aan - -