Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanvangend - aangevangen Presens - vang aan - vangt aan - vangt aan - vangen aan - vangen aan - vangen aan Imperfect - ving aan - ving aan - ving aan - vingen aan - vingen aan - vingen aan Toekomende tijd I - zal aanvangen - zult aanvangen - zal aanvangen - zullen aanvangen - zullen aanvangen - zullen aanvangen Conditionalis I - zou aanvangen - zou aanvangen - zou aanvangen - zouden aanvangen - zouden aanvangen - zouden aanvangen Perfectum - heb aangevangen - hebt aangevangen - heeft aangevangen - hebben aangevangen - hebben aangevangen - hebben aangevangen Voltooid verleden tijd - had aangevangen - had aangevangen - had aangevangen - hadden aangevangen - hadden aangevangen - hadden aangevangen Toekomende tijd II - zal aangevangen hebben - zult aangevangen hebben - zal aangevangen hebben - zullen aangevangen hebben - zullen aangevangen hebben - zullen aangevangen hebben Conditionalis II - zou hebben aangevangen - zou hebben aangevangen - zou hebben aangevangen - zouden hebben aangevangen - zouden hebben aangevangen - zouden hebben aangevangen Imperatief - - - vang aan - - - - - vangt aan - -