Tegenwoordig en verleden deelwoord - vloeiend - gevloeid Presens - vloei - vloeit - vloeit - vloeien - vloeien - vloeien Imperfect - vloeide - vloeide - vloeide - vloeiden - vloeiden - vloeiden Toekomende tijd I - zal vloeien - zult vloeien - zal vloeien - zullen vloeien - zullen vloeien - zullen vloeien Conditionalis I - zou vloeien - zou vloeien - zou vloeien - zouden vloeien - zouden vloeien - zouden vloeien Perfectum - heb gevloeid - hebt gevloeid - heeft gevloeid - hebben gevloeid - hebben gevloeid - hebben gevloeid Voltooid verleden tijd - had gevloeid - had gevloeid - had gevloeid - hadden gevloeid - hadden gevloeid - hadden gevloeid Toekomende tijd II - zal gevloeid hebben - zult gevloeid hebben - zal gevloeid hebben - zullen gevloeid hebben - zullen gevloeid hebben - zullen gevloeid hebben Conditionalis II - zou hebben gevloeid - zou hebben gevloeid - zou hebben gevloeid - zouden hebben gevloeid - zouden hebben gevloeid - zouden hebben gevloeid Imperatief - - - vloei - - - - - vloeit - -