Tegenwoordig en verleden deelwoord - regelend - geregeld Presens - regel - regelt - regelt - regelen - regelen - regelen Imperfect - regelde - regelde - regelde - regelden - regelden - regelden Toekomende tijd I - zal regelen - zult regelen - zal regelen - zullen regelen - zullen regelen - zullen regelen Conditionalis I - zou regelen - zou regelen - zou regelen - zouden regelen - zouden regelen - zouden regelen Perfectum - heb geregeld - hebt geregeld - heeft geregeld - hebben geregeld - hebben geregeld - hebben geregeld Voltooid verleden tijd - had geregeld - had geregeld - had geregeld - hadden geregeld - hadden geregeld - hadden geregeld Toekomende tijd II - zal geregeld hebben - zult geregeld hebben - zal geregeld hebben - zullen geregeld hebben - zullen geregeld hebben - zullen geregeld hebben Conditionalis II - zou hebben geregeld - zou hebben geregeld - zou hebben geregeld - zouden hebben geregeld - zouden hebben geregeld - zouden hebben geregeld Imperatief - - - regel - - - - - regelt - -